Mijn woonplaats werd ontruimd en lag open, zoals de tent van een herder; ik rolde mijn leven op zoals een wever het tentdoek, Hij heeft mijn draad afgesneden.
Dag en nacht staat U mij naar het leven, weerloos lig ik tot het ochtendgloren, als een leeuw breekt U al mijn botten. Dag en nacht staat U mij naar het leven, ik piep als een gierzwaluw, ik klaag en kreun als een duif. Met geloken ogen roep ik naar omhoog:
‘Ach Heer, sta in mijn nood voor mij in.’
Wat zal ik nog zeggen? Wat Hij mij beloofd heeft, doet Hij ook. Ik zou mijn levensweg hebben vervolgd, gebukt onder mijn bittere lot. Maar mijn Heer zei:
‘Tijd om te leven!’ Al die tijd zal mijn geest in leven blijven. U geeft mij nieuwe kracht, U doet mij herleven. Zo heeft mijn bittere lot mij vrede gebracht. U hebt mij behoed voor het zinloze graf, U hebt mijn zonden weggedaan.
Nee, het dodenrijk zal U niet loven, de dood prijst U niet, zij die in het graf zijn afgedaald verlaten zich niet op Uw trouw. Maar hij die leeft – leeft! – zal U loven, zoals ik doe op deze dag. Ouders laten hun kinderen weten hoe trouw U bent. De HEER is mij te hulp gekomen. Laten wij op de snaren spelen in de tempel van de HEER, alle dagen van ons leven.
Jesaja beval de dienaren van de koning een plak gedroogde vijgen te nemen en de ontstoken plek ermee in te wrijven, waarop Hizkia nieuwe krachten kreeg. Hij vroeg:
‘Krijg ik van de HEER ook een teken dat ik weer naar de tempel zal kunnen gaan?’